“Zullen we maar gewoon gaan?”
Samen keken ons pap en ik naar onze treintickets naar Lublin, gelegen in de provincie Lubelski, waar zojuist de noodtoestand was afgekondigd.
“We gaan gewoon, we hoeven toch niet de grens over.”
Voor we het wisten hadden we onze rugzak gepakt en zaten we in de trein.
Het was een mooi, levendig stadje met opvallend veel toeristen, restaurantjes en pubs.
We besloten het voormalig concentratiekamp Majdanek te bezoeken wat luttele kilometers buiten de stad lag.
Geen gids, geen entreegeld, gewoon rustig rondlopen op de voormalige plek des onheils en de verschillende tentoonstellingen bezoeken.
Hier waren ze duidelijk wél een paar grenzen over gegaan.
Na een interessante middag, besloten we maar eens een pub in te duiken voor een wodkaatje en een soepje met koeienmaag. Heerlijk.
Tot het bewuste moment, waarop we een aantal drankjes verder waren, en toch nog een beetje honger hadden.
“Weetje wat we doen?”, zei ik.
“Nou?”, vroeg ons pap.
“We pakken een ‘starter’ in plaats van een hoofdgerecht. Dan is het niet zo veel.
“Goed plan.”, zei ons pap.
De blonde serveerster nam enthousiast onze bestelling in ontvangst, en kwam terug met twee gigantische borden. Vijf witte worsten voor ons pap, en vijf bloedworsten voor mij, allebei met friet.
Na een tijdje, zetten we allebei verslagen drie resterende worsten aan de kant, en zeiden tegen elkaar.
“Dit is écht teveel, hier zijn ze duidelijk een grens overgegaan.”